
Helen Rappaport. De Romanovs na de val. Ballingschap in het Parijs van de Belle Époque ten tijde van Revolutie en oorlog. Amsterdam, Unieboek-Het Spectrum, 2022, 368 p. Originele titel : After the Romanovs.
De auteur van dit fascinerende boek is een Britse historica met reputatie. Als geschiedschrijver gespecialiseerd in revolutionair Rusland is ze uitermate geschikt om dit boek te schrijven : wat waren de gevolgen van de Russische Revolutie (1917) voor de Russen die dit historisch cataclysme niet aanvaarden ? In het eveneens fascinerende boek Verloren adel : de laatste dagen van de Russische aristocratie beschrijft Douglas Smith het lot van de aristocratie in het nieuwe, communistische Rusland. Dat wil zeggen van degenen die verkozen in Rusland te blijven of die niet op tijd de kans hadden gezien het land te verlaten, resp. te ontvluchten. Aan de hand van vier grote aristocratische families beschrijft hij de lotgevallen van deze vertegenwoordigers van het ancien régime in het post-tsaristische, Sovjetse Rusland. Hun stond geen aangenaam lot te verwachten. Al gauw na de Revolutie werden ze onteigend, hun bezittingen (huizen, landgoederen) in beslag genomen, hun in de banken bewaard geld was waardeloos geworden, ze konden nergens werk vinden, ze werden overal geboycot, ook als ze bereid waren loyaal mee te werken met de nieuwe machthebbers. In de loop van één generatie (1917-1940) kwamen ze allemaal aan hun einde, de meesten vermoord door de bolsjevieken.
Het boek van Rappaport gaat over die Russen die het land na de Revolutie verlaten hebben – vrijwillig of gedwongen. Men schat dat er ten gevolge van de Revolutie en de burgeroorlog (1917-1921) 1,5 à 2 miljoen Russen het land verlaten hebben, dat is minstens 1 % van de totale bevolking. De eerste golf van emigranten kwam terecht in de Slavische wereld (Bulgarije, Joegoslavië, Polen), sommigen in China, de meesten echter in West-Europa, met name Duitsland en Frankrijk (in België zouden er 7 à 10.000 emigranten zijn geweest).
De titel van Rappaports boek is misleidend : het gaat niet alleen over de Romanovs, de heersende familie, maar over heel de emigratie, alle lagen van de Russische bevolking die in Frankrijk terechtkwamen.
In het Westen is de belangstelling voor het lot van de Russische emigratie pas op het einde van de jaren tachtig ontstaan, in Sovjetrusland was het zo goed als taboe om erover te schrijven. Maar sindsdien is er veel verschenen, allerlei memoires, zodat we een goed beeld krijgen van de belangrijkste figuren in de emigratie. Rappaport centreert haar verhaal rond de familie van de in 1918 door de bolsjevieken vermoorde tsaar Nicolaas II. In de eerste drie hoofdstukken schetst ze de aanwezigheid van Russen in het Frankrijk van voor WO I. Dat waren rijke aristocraten en vertegenwoordigers van de Romanovs, die met geld gooiden en geen einde wisten aan hun rijkdom en verspilzucht. De aanwezigheid van deze Russische bonvivants was zo dominant dat er zelfs een roman over verscheen : La Tournée des grands ducs : Moeurs parisiennes van Jean-Louis Dubut de Laforest van 1901. De in luxe zwelgende Russen kregen in Parijs de bijnaam ‘bojaren’ (24). Rusland en Russen werden ook beroemd door Sergej Diaghilev die ‘deze citadel van hoge cultuur’ bestormde met zijn ‘buitengewoon, fascinerend dansgezelschap Ballets Russes’ (37). Parijs lag aan de voeten van deze vernieuwende, exuberante Rus die hen in extase verzette, maar velen vonden deze Russische dansers ‘tous un peu maboule’ (allemaal een beetje gek) (44).
Naast grootvorsten en kunstenaars werd Parijs ook overspoeld door Russische politieke emigranten, die Rusland ontvlucht waren na de mislukte revolutie van 1905 en de repressie die daarop volgde. Alle mogelijke fracties van in Rusland oppositie voerende strekkingen waren in Parijs vertegenwoordigd. In 1912 schreef de dadaïstische dichter Serge Charchoune (Sjarsjoen) over Parijs : ‘Ik kwam in een soort Russische hoofdstad, ik was heel gelukkig ; ik woonde niet alleen in een Russische kolonie, maar praktisch in Rusland zelf.’ (67) Een bekende figuur naast de dichteres Anna Achmatova en de schilder Marc Chagall was de intrigant Lenin, die in het ‘smerig gat’ Parijs verzeild geraakte in eindeloos politiek gekibbel (73). Parijs was het ‘hoofdkwartier van de Russische revolutionairen’ geworden (81), met ongeveer 25.000 leden.
Sommigen zouden aangevoeld hebben dat er spoedig een einde zou komen aan dit roekeloos met geld smijten : ‘Het was alsof iemand al deze mensen in hun oor fluisterde : Vooruit, schiet op, amuseer je, want dit zijn de laatste manden van je zorgeloze, glamoureuze en luxueuze leven.’ (76)
Al in 1901 had Lenin verklaard dat het noodzakelijk was om in Rusland ‘minstens honderd Romanovs te onthoofden’ (86) om de socialistische staat te kunnen opbouwen. Zijn voorspelling zou uitkomen. Slechts enkelen van de Romanovs slaagden erin Rusland tijdig te ontvluchten. De tsaristische familie werd vermoord, grootvorsten werden geëxecuteerd, anderen namen al dan niet met hulp van diplomaten de benen naar Frankrijk of Engeland. De adel besefte ‘Onze tijd was voorbij en we waren gedoemd’ (99). Wat velen in de emigratie parten speelde, was dat ze bij het uitbreken van WO I uit patriottische overwegingen hun buitenlandse bankrekeningen hadden afgesloten en al hun geld op Russische banken hadden geplaatst. Toen de bolsjevieken de banken nationaliseerden, waren ze op slag straatarm. Slechts enkelen van de tsaristische familie slaagden erin hun kostbare juwelen het land uit te smokkelen die ze dan in het Westen verkochten om in hun levensonderhoud te voorzien. Eigenlijk had alleen Felix Joesoepov (de moordenaar van Raspoetin) een groot deel van de enorme rijkdom van zijn familie kunnen meenemen (o.a. twee Rembrandts).
Tientallen figuren passeren de revue in dit boek : de Witte generaals Joedenitsj, Koltsjak, Denikin en Vrangel, de schrijvers Teffi, Ivan Boenin en Aleksej Tolstoj. Allen kwam ze in de emigratie terecht en dit in de overtuiging dat de Sovjetmacht een tijdelijk fenomeen was (117), dat het communistische regime morgen of overmorgen omvergeworpen zou worden en dat ze zouden kunnen terugkeren naar Rusland. Ondertussen pijnigden ze zich met de kwellende vraag wie er schuld had aan dit alles (119, 133) en bleven ze elkaar verwijten de oorzaak van de tragedie van 1917 te zijn. In dit ‘nieuw Mekka, nieuw Babylon’ (125) zaten ze op hun koffers te wachten op het bericht dat de bolsjevieken het begeven hadden en dat ze konden terugkeren.
Voor een Amerikaanse tijdgenoot was Parijs de stad ‘waar de twintigste eeuw zich afspeelde’ (126), maar van dit moderne, bruisende leven konden de meeste emigranten niet profiteren. Ze waren straatarm, konden maar moeilijk werk vinden, werden vooral tijdens de depressie van de late jaren twintig scheef aangekeken en zelfs ontslagen. Veel diploma’s werden niet aanvaard (geneesheer, advocaat), zodat hoogopgeleide Russen zich tevreden moesten stellen met slecht, onderbetaald werk (borden wassen, kelner, portier). Het populairste beroep voor Russische émigrés was taxichauffeur – hier hadden ze geen baas over zich (geen bevelen, geen lopende band, alleen hij, de chauffeur, als ‘enige meester voor God’ (171) en konden ze ook vaak iets meer verdienen dan in de stinkende fabrieken van Renault in de arbeiderswijk Billancourt (‘Rusland-in-het-klein’) (166). Ongeveer 20 % van de Russische vluchtelingen werkte bij Renault en in de fabrieken van Citroën en Peugeot. De vakbond van taxichauffeurs had zelfs een eigen krant – Roesski sjofjor. Joseph Kessel vereeuwigde dit beeld in zijn roman Nuits de princes (1927) met als hoofdpersonage een Russische arts die als taxichauffeur moest werken. De populaire schrijfster Nina Berberova wijdde zelfs verhalen aan Billancdourt : ‘Dit was het leven. Billancourt geloofde niet in tranen. Voor een fatsoenlijk bestaan, voor een plaatsje voor zichzelf in de wereld betaalden de mensen de wereld terug met hun arbeid, die stonk naar zweet, knoflook en alcohol.’ (170)
Nadat in 1921 de Sovjetregering een decreet uitvaardigde waarmee alle antisovjet emigranten het Russische staatsburgerschap ontnomen werd (155), konden de émigrés aanspraak maken op een Nansenpaspoort, maar daardoor werd het besef heviger dat ze staatlozen (apatrides) waren.
Boeiend is ook het hoofdstuk waarin Rappaport beschrijft dat sommige Russische émigrés zich niet als ballingen zagen, maar als mensen met een missie (175 e.v.). De schrijver Merezjkovsi en Hippius, de toekomstige Nobelprijswinnaar Boenin vonden dat ze het oude Rusland moesten koesteren en bewaren, voor hen was ‘Russische literatuur ons uiteindelijke vaderland, alles wat Rusland was en wat Rusland zal zijn’ (179). Maar er waren er ook die terugkeerden naar de Sovjetunie, zo de prozaïst Aleksej Tolstoj en Ilja Erenboerg of de tot het communisme bekeerde ex-prins Dmitri Mirski. Ook de enkele succesrijke kunstenaars - de zanger Aleksandr Vertinski, Ivan Boenin (Nobelprijs 1933) - kwijnden weg van heimwee en konden maar moeilijk hun draai vinden in Frankrijk.
Ondertussen werd er ook gebakkeleid over wie de nieuwe tsaar zou worden na de val van de bolsjevieken. Ook daarover konden de emigranten het niet eens worden (‘Alle kringen hadden een hekel aan elkaar’) (217). Het enige wat de émigrés verbond, was dat ze fel anti-sovjet waren, maar samenwerken bleek niet mogelijk (225). Er waren drie kandidaten. Grootvorst Kirill had zich in 1923 uitgeroepen tot ‘tsaar van alle Ruslanden’ en dat viel bij velen in slechte aarde. Ook in de Sovjetunie zorgde het voor ongerustheid – zouden de émigrés er dan toch in slagen een veldtocht tegen de jonge Sovjetunie op touw te zetten en Stalin van zijn troon te stoten ? De Sovjetrussische geheime politie (OGPOe) stuurde spionnen naar Frankrijk die moesten infiltreren in de emigrantengemeenschap. Moskou zette ook valstrikken op met de bedoeling kopstukken naar Rusland te lokken en ze daar te executeren. Toen de generaals van het Witte leger Koetepov en later Miller op klaarlichte dag gekidnapt en ontvoerd werden naar de Sovjetunie (1930 resp. 1937), was de gemeenschap van emigranten doodsbang.
De enige plaats waar de Russen bij elkaar kwamen, ongeacht hun politieke opvattingen, was de Russische kerk aan de Rue Daru, dé schakel met Rusland (2018). Maar ook inzake geloof en kerk was het Rusland van de emigratie verdeeld, er waren drie ‘ecclesiastische jurisdicties die wedijverden om de loyaliteit van de orthodoxe gelovigen in ballingschap’ (221). Ook de Russischtalige pers in de emigratie was verdeeld, elke stroming van voor 1917 had hier een krant, week- of maandblad. De meest gelezen was de Poslednie novosti (Het Laatste Nieuws) van de liberaal Pavel Miljoekov. Het toonaangevende literaire tijdschrift was Sovremennye zapiski (Eigentijdse Notities), dat o.a. de jonge Nabokov publiceerde, maar slechts weinigen konden leven van de pen, omdat er te weinig abonnees waren en omdat de tijdschriften te duur waren voor de gewone Rus, die andere zorgen aan zijn hoofd had.
Op 6 mei doodde een doorgedraaide Rus (Pavel Gorgoelov) de Franse president Paul Doumer. Een schok ging door de Russische gemeenschap en door het land, het werkte de russofobie (‘ces sales Russes’) in de hand, die ook al door de recessie en de werkloosheid aangewakkerd werd. Russen waren nu bang voor deportatie, maar de leegloop van Frankrijk door de émigrés zou er pas komen na de bezetting van het land door de nazi’s. Met het verstrijken van de jaren en het vervliegen van de hoop op een reconquista van Rusland ging een golf van wanhoop en depressie door de emigrantengemeenschap. Er was sprake van zelfmoorden. In 1937 werd de Vereniging van Vrienden van de Sovjetunie opgericht. De Sovjets bedreven propaganda en probeerden nostalgische Russen terug te lokken naar het vaderland. Het bekendste voorbeeld van repatriant is de schrijver Aleksandr Koeprin, die in 1937 terugkeerde, maar die eigenlijk al doodziek was en wilde sterven op zijn geboortegrond. Het lot van Marina Tsvetajeva is tragisch. In 1939 keerde ze terug, maar werd volledig geïsoleerd door haar vakgenoten – in 1941 pleegde ze zelfmoord in het stadje Jelaboega, terwijl ze nu erkend wordt als een van de grootste dichteressen van de 20e eeuw.
Met de bezetting door de nazi’s kwam er zo goed als een einde aan de eerste emigratie. Aan het einde van de oorlog waren er nog slechts 55.000 Russen over in Frankrijk (302) – van de 100 à 175.000 in het interbellum (261).
De teneur van dit schitterende en rijk gedocumenteerde boek wordt het best weergegeven in het gedicht van Anna Achmatova van 1922 : ‘Ik hoor niet tot degenen die hun land hebben opgegeven / Om het door de vijanden te laten verscheuren / Ik luister niet naar hun primitieve lof / Ik schenk hun mijn liederen niet. / Maar eeuwig meelijwekkend is voor mij de banneling / Als een gevangene, een zieke. / Duister is je weg, zwerver / Het brood in den vreemde smaakt naar alsem.’