
Joost Welten. Soldaat van Napoleon (1806-1815). Gorredijk, Sterck & De Vreese, 2021, 286 p.
De Nederlandse historicus militaire geschiedenis Joost Welten (Leiden) heeft de herinneringen van de Vlaamse soldaat in het Napoleontische leger Joseph Abbeel uitgegeven, vertaald naar modern Nederlands en van uitvoerig commentaar voorzien. Dit is zeker geen overbodige luxe, want voor wie niet vertrouwd is met leger, militaire geschiedenis, hiërarchie en geografie, komen in dit dagboek honderden details voor die toelichting behoeven. Welten heeft zich voorbeeldig van zijn taak gekweten, waardoor het dagboek ook nu nog in alle opzichten lees- en genietbaar is. Bovendien is het boek rijkelijk geïllustreerd met prenten, gravures en schilderijen die iets te maken hebben met de door de Vlaming beschreven veldtocht. Een plezier om te lezen en te kijken.
Het boek is een heruitgave van het in 2011 verschenen Met Napoleon naar Moskou: de ongelooflijke overlevingstocht van Joseph Abbeel. Merkwaardig is dat het manuscript, dat in de universiteitsbibliotheek van Gent bewaard wordt, lange tijd onontdekt is gebleven en dat het eerst in Franse vertaling moest verschijnen (Joseph Abbeel. L’Odyssée d’un Carabinier à cheval 1806-1815, Bruxelles 1969) vooraleer de aandacht van een historicus bij ons te trekken. Deze vertaling heeft er wel voor gezorgd dat dit bijzondere verhaal terecht is gekomen in het voortreffelijke boek van de Britse historicus (van Poolse herkomst) Adam Zamoyski. 1812 Napoleons fatale veldtocht naar Moskou.
De memoires verhalen de avonturen van de Vlaamse dienstplichtige (conscrit) in het leger van Napoleon op zijn veldtochten door Duitsland, Polen en Rusland. Het verhaal beslaat negen jaar en telt zo’n 150 bladzijden, maar het is zo goed, boeiend en met gelaten humor verteld dat het er gerust 300 hadden mogen zijn. Charmant aan het verhaal is dat het geschreven is niet door een officier, maar door een soldaat die alleen vertelt wat hij zelf gezien en gehoord heeft, die geen gefantaseerde verhalen of achteraf-interpretaties en visies brengt, zoals in vele oorlogsgetuigenissen het geval is. De uitgever toont overtuigend aan dat dit document een authentiek ooggetuigenis is, direct na de terugkeer uit Moskou neergeschreven, betrouwbaar in het relaas, zij het met hier en daar fouten in de geografie en chronologie, wat dan weer te verklaren is doordat Abbeel uitsluitend op zijn geheugen kon steunen.
Alhoewel Abbeel een dienstplichtige was en geen vrijwilliger, voelt hij zich toch echt soldaat (‘we keken daar echt naar uit’ om de volgende dag ‘slag te leveren’ met de vijand) (51). Alhoewel de Vlaamse soldaat al de horror van Napoleons veldtocht naar Moskou meemaakt, blijft hij toch loyaal. Op de terugtocht hoort hij Pruisische officieren ‘Napoleon met duizenden scheldwoorden beledigen’; hij commentarieert: ‘Dit deed ons meer pijn dan alles wat wij tot dan toe hadden doorstaan’ (166). Kortom, Abbeel was een professioneel militair.
Een groot deel van zijn aantekeningen gaat over de plunderingen van de soldaten. ‘De volgende dag trokken wij gewapend naar het dorp, roofden het leeg en staken het in brand’ (22) of ‘Nadat wij er alles hadden verslonden, lieten we die landstreek geruïneerd achter’ (23), ‘wij aten alles op wat er in het dorp te vinden was’ (45) en niet helemaal zonder sarcastische humor: ‘Zij roofden de dorpen zodanig leeg, dat er niets overbleef voor de dorpelingen. (…) Enfin, wij lieten de arme inwoners alleen hun ogen houden om mee te wenen’ (45-46). Maar diezelfde plunderende soldaat, die daar helemaal geen wroeging over heeft, blijft wel menselijk. In een huis in een dorp in Rusland vindt hij twee broden, maar de vrouw des huizes en haar kind gooien zich voor zijn voeten en vragen hem hen te doden, omdat de broden het enige voedsel was dat ze hadden: ‘Dit jonge schepsel dat zich aan mijn voeten had geworpen, verwarmde mijn versteende hart zodanig dat ik niet anders kon dan haar de broden te laten, ook al verging ik van de honger.’ (75) Dit wil niet zeggen dat Abbeel zich opwerpt als held, integendeel. Hij is zo eerlijk eraan toe te voegen dat hij dit niet gedaan zou hebben, indien er een kameraad bij was geweest, ‘uit angst om uitgelachen te worden’ (77).
De grote charme van deze memoires is dat ze geschreven zijn door een nuchter iemand, zonder pathos en met hier en daar humor. Wanneer hij van een superieur een trap krijgt, schrijft hij dat ‘de tenen van de sergeant mijn achterste kusten’ (127). De notities zijn in een volkse taal geschreven. Op weg naar Berlijn kreeg hij opeens koude koorts ‘en bovendien een zodanige aanval van buikloop dat ik de tijd niet had om van mijn paard te stappen. In één ogenblik scheet ik mijn lange broek en laarzen vol.’ (23) Of ‘we liepen in het slijk en waren allemaal zo nat als pekelharingen’ (44). Ergens in Rusland moeten ze zich voor de kozakken verborgen houden en kruipen onder de hennep: ‘met meer zin om in onze broek te schijten dan om te lachen, want wij gingen bijna dood van de schrik’ (75).
Over het volkse karakter van Abbeels tekst moet wel iets gezegd worden. De uitgever – Dr. Welten – heeft het opportuun geacht om de tekst te moderniseren. Daar valt iets voor te zeggen: het was niet de ambitie van de uitgever om een wetenschappelijke (diplomatische) editie te brengen, maar een tekst die voor een lezer van nu lees- en genietbaar is (zijn verantwoording is te vinden op p. 182-183). Alleen is me niet duidelijk waarom hij leuke woorden en wendingen, die meestal uit het brein van Abbeel stammen, per se moet vervangen door moderne, meer gebruikelijke, terwijl de oorspronkelijke zegging perfect verstaanbaar is. Is het nodig om de zin ‘alle blyde van te mogen gaen oorlogen’ (noot 58) te vervangen door ‘Wij waren allemaal blij dat we ten oorlog mochten trekken’ (26) of zou een moedertaalspreker het prachtige woord ‘grammoedig’ (noot 109) niet verstaan (= nijdig) ? Een baron in Polen mag zomaar over de vrouwen in het dorp beschikken: ‘naer zynen wille met haer gedaen t’hebben’ (noot 130) moet sneuvelen ten gunste van ‘nadat hij haar heeft genomen’ (46) of ‘langhalzend’ (noot 198) moet wijken voor ‘reikhalzend’ (75). Het leuk gezegde ‘wy klapten met volle monden’ (noot 303) sneuvelt voor ‘wij praatten honderduit’ (112) en tenslotte moet de wel plastische beschrijving van de Russen het ontgelden: ‘Dronkaards, barbaren, dieven, nietsnutten en treiteraars zijn ze, vadsige en zedeloze lieden, ongeletterde en botte schelmen, naïeve slaven van de baronnen’ (154). Die ‘naïeve slaven’ worden door Abbeel ‘beschytachtig’ genoemd (noot 403). In het Duits noemt men dat verschlimmbessern.
Het boek levert ook heel wat aan beeldvorming op. Het zwaarst krijgen het de kozakken te verduren, de Russische (para-) militairen die in de achterhoede de Franse troepen het leven zuur maakten en in guerrilla de aanvallende of terugtrekkende Franse soldaten in hinderlagen lokten en zonder genade afmaakten. Deze ‘baarddragers’ (het woord kozak komt niet voor) zijn ‘vermaledijde struikrovers’ (79) en ‘vervloekte honden’ (129). De veldtocht wordt ook niet in heroïsche zin beschreven. De man maakt zich geen illusies – dit is een strijd op leven en dood. In ‘deze trieste en ellendige veldtocht’ (73) ‘liep ik zonder schoeisel, met enkel een paar lappen om mijn voeten gebonden. Ik trok door onbekende bossen, tot aan de knieën in de sneeuw, met bevroren voeten, met koorts en met vijf open wonden, en ik werd opgegeten door de Moskoviters [= luizen]. Ja, zou dit alles de benaming ‘ellende’ niet verdienen ?’ (119) Ergens onderweg krijgen de soldaten Napoleon te zien, die de troepen komt schouwen. ‘Toen de soldaten hem zagen, staken zij de sjako’s op de bajonetten en trokken al dansend en al roepend “Vive l’Empereur” recht naar de slachtbank.’ (28). De ambulance, waar benen en armen geamputeerd worden, omschrijft hij laconiek als ‘beenhouwerij’ (34)
Toen Abbeel op zijn terugtocht naar Frankrijk in Hamburg onverwacht gevangengenomen werd door de Russische kozakken, vloog hij terug naar Rusland, waar hij ergens aan de Volga enkele maanden in krijgsgevangenschap doorbrengt. Dit geeft hem de kans uitvoerig in te gaan op eigenschappen van het Russische volk. Het beeld over ‘dit barbaarse land’ (153) is niet al te positief (154-163): ‘Het oordeel over deze onbeschaafde natie laat ik over aan de lezer’ (163).
De uitgever schrijft dat ‘een onbekendheid met de Poolse en Russische taal veel Westerse onderzoekers parten spelen’ (196). Dit geldt helaas ook voor de Nederlandse historicus. De kaart op p. 10-11 staat vol slordige transcripties van Russische plaatsnamen (Kalouga voor Kaloega, Orcha voor Orsja, niema gospodarspwo in noot 128 is onbestaand Pools, polak is geen scheldwoord, maar de Poolse benaming voor een Pool (noot 306), de uitgever geeft ook geen uitleg bij het elementaire couché (152) dat natuurlijk van koesjatj komt = eten. De verbasterde toponiem Novo-Sabacsarski (153) krijgt geen noot. In dit ondermaanse loopt het specimen van slavist rond, dat voor de uitgever in een handomdraai al deze problemen had kunnen helpen oplossen.
Eén raadsel is me gebleven. Waarom noemt Abbeel Moskou, dat ze op 14 september 1812 bereikten en meteen begonnen te plunderen, ‘de Russische hoofdstad’ (89) ? Waarom trok Napoleon eigenlijk naar Moskou ? Was hij dan zo slecht geïnformeerd dat hij niet wist dat de hoofdstad van Rusland sinds 1712 Sint-Petersburg was ?
Uitgever Joost Welten stelt terecht dat de (niet verzonnen) memoires van Joseph Abbeel lezen als een jongensboek (170) en een avonturenroman (183), geschreven in een rijke, expressieve taal, volks, onderhoudend, spannend, zonder de held te willen uithangen en met een nuchtere kijk op het krijgsgebeuren. Dit alles maakt de ‘memoires’ van de Vlaamse soldaat Abbeel meer dan lezenswaard. Lovenswaardig initiatief van de uitgever.