Hans Boland. Het Nederlands van Tsjechov.

Hans Boland. Het Nederlands van Tsjechov. Pleidooi voor een emancipatie van de vertaalkunst. Amsterdam, Pegasus, 2021, 160 p. Op de cover staat ook Нидерландский Чехов.

In april 2021 verscheen bij Athenaeum de bundel De dertig beste verhalen van Anton Tsjechov in de vertaling van Hans Boland. Om zijn vertaling en vertaalkeuzes toe te lichten, en wellicht ook om zijn critici voor te zijn, publiceerde hij daarbij het boekje Het Nederlands van Tsjechov (hij bedoelt natuurlijk ‘het Nederlands van Boland’) bij uitgeverij Pegasus. Het is een bekende truc: in 2017 publiceerde hij aldaar Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje: over Anna Karenina en de kunst van het vertalen. /

Dit boekje is, zoals alles wat Hans Boland schrijft, hoogst lezenswaardig. Goed geschreven, polemisch, soms met ijzersterke argumenten, soms erudiet, soms helaas te apodictisch. Wat moet ik in godsnaam aan met uitspraken als ‘De lezer moet er maar op vertrouwen dat Tsj. [bedoeld is de vertaler Boland] het beste Russisch kent alsmede het beste Nederlands dat daaraan beantwoordt.’ (122). Onze taal heeft daar een wijsheid over : ‘goede wijn behoeft geen krans’ of (in het Vlaams) ‘eigen stoef stinkt’ (met alliteratie). Hij stelt zich zelfs bescheiden de vraag of het zou kunnen ‘dat Tsj.[de Nederlander Boland] het beter weet dan Ч. [de Russische auteur Tsjechov] ( 158). Hij stelt ook dat Tsjechov ‘een speciale sympathie koesterde voor de Duitse cultuur, gezien zijn voorkeur voor Duitse leenwoorden’ (120), maar Tsjechov is hier natuurlijk Boland, dat kan ook niet anders, want de Rus Tsjechov kende niet alleen zo goed als geen Frans, maar ook geen Duits. De enige woorden Duits die hij ooit gesproken heeft, waren op zijn sterfbed : ‘Ich sterbe’.

Het leuke en inspirerende aan dit boekje is dat het dogma’s doorprikt en dat mag wel in de vertaalwereld. Bijvoorbeeld dat een vertaling evenveel zinnen moet bevatten als het origineel (22). Hij beargumenteert overtuigend dat een vertaling langer hoort te zijn dan het origineel (35). Terecht merkt hij op dat nogal wat vertalingen van 19e-eeuwse Russische romans geen Nederlands, maar namaaknederlands opleveren (14, 128), waar niemand mee gediend is. Verdienstelijk is zijn poging om erachter te komen wat Tsjechov precies bedoelt met bepaalde formuleringen en hoe we dit nu zouden zeggen. Zo wordt de zin ‘Grigori hield een kruidenierswinkel, maar alleen maar voor het uiterlijk’ bij Tsjechov ‘Grigori dreef een kruidenierswinkel als dekmantel voor zijn andere handeltjes’ bij Boland (41). Paradoxaal, maar juist opgemerkt is de bewering dat manke vertalingen vaak te wijten zijn niet aan een gebrek aan kennis van het Russisch, maar aan ‘een overmaat van die kennis, die doof maakt voor de eigen moerstaal!’ (88). Dit is natuurlijk ook het eeuwige probleem van exotiserend of naturaliserend vertalen: moet/mag er in de vertaling iets (veel) blijven hangen van de zegging in het origineel (exotiseren) of moet in tegendeel de vreemde tekst tweemaal vertaald worden: eerst in een ‘letterlijke’ vertaling en daarna in een Nederlandse, voor onze oren aanvaardbare, als echt Nederlands ervaren tekst .

Boland komt daar vaak op terug en met reden. Hij verdedigt zich tegen de aantijging dat hij (te) veel modernismen gebruikt, woorden en wendingen die pas in de 20e eeuw in zwang zijn gekomen, door te stellen dat hij evenveel archaïsche woorden gebruikt ‘die u in geen decennia meer hebt gehoord’ (18, 106). Een terechte verdediging, alleen is het de vraag of een alledaags 19e-eeuws woord in het Russisch in vertaling een archaïsme nodig heeft ? Hij veroorlooft zich vooral grote vrijheden wat het register betreft, maar dat lapt hij aan zijn laars, pardon ‘daar veegt hij zijn gat aan’ (106). Als het maar goed en eigentijds klinkt. Met ‘klote’ heeft Tsjechov (= Boland) geen moeite (144) en misschien zou de Rus wel jaloers zijn op zijn Nederlandse vertaler die het zich wel durft te veroorloven, terwijl hij, de arme Rus, gemuilkorfd wordt door de censuur. Boland heeft jaren in Rusland gewoond, weliswaar in het proletarische, maar ook daar moet hij toch mensen tegengekomen zijn die nooit of te nooit ook maar één vulgair woord in de mond namen? Waar haalt hij de wetenschap vandaan dat Tsjechov ze wel gebruikte of in zijn hoofd had?

Boland huivert voor voetnoten, daar valt iets (maar niet alles) voor te zeggen, maar een niet voor de hand liggend woord als het Russische ‘baba’ (= vrouw, wijf) vindt hij geen voetnoot waardig. Heel inconsequent. Daarmee bewijst hij geen dienst aan de lezer, wat hij toch pretendeert te doen. Of het voor een Nederlander totaal ondoorzichtige bajoe-bajoesjki-bajoe, terwijl hij toch gemakkelijk het alombekende ‘slaap kindje, slaap…’ kon gebruiken (155). De ene keer overschat hij de lezer, die die klanken maar leuk moet vinden, zonder ze te begrijpen, de andere keer behandelt hij hem als ‘pezewever’. Dat laatste woord heeft hij gebruikt in het verhaal Om de nek, op de hals (heel onhandig als titel) om ‘sufferd’ weer te geven, terwijl het eigenlijk kniesoor, onnozel manneke betekent. In het Vlaams-Russisch woordenboek van schrijver dezes en Vladimir Ronin (Benerus 2020) wordt het vertaald als zanoeda, pridira, pedant, boekvojed.

Op concrete vertaalkeuzes valt natuurlijk behoorlijk wat af te dingen, alhoewel er heel veel overtuigend en met serieuze argumenten gestaafd worden. Maar sommige doen de wenkbrauwen fronsen. Waarom zit er in de vertaling ‘verloofd’ voor ‘nevesta’ humor (20) – ik zie het niet. Het lievelingswoord van Boland is nravit’sja, wat hij vertaalt met ‘behagen’; waarom geeft hij ‘bevallen’ niet? Gewoon, alledaags, net als het Russisch. Waarom moet de zin ‘Soms viel ze bij Misjenka erg in de smaak’ vertaald worden met ‘hij werd geil van haar’ (104, vgl. p. 106)? ‘Hartje’ als vertaling voor doesjetsjka (47) vind ik goed, maar even goed is ‘schatje’ denkbaar. En heel de argumentatie rond De dame met het hondje kon me niet overtuigen (51-52). Een van de veel gebruikte woorden bij Tsjechov is doesjnyj, dat vertaalt Boland als benauwd, benauwend, muf en verstikkend. Maar ‘laf’ kan ook. Waarom een ‘kijverig’ vrouwmens nu meteen een Xantippe (95) moet worden, versta ik ook niet. Net alsof Tsjechov zo ongeletterd was dat hij niet wist dat de vrouw van Socrates een vervelend mens was (zoals in de niet onaardige roman van Marnix Gijsen). Zo zijn er veel. ‘De docent Russisch’ is laattwintigste-eeuws Nederlands (een leraar middelbare school heet in het Noorden docent, terwijl dat toch een lesgever aan een universiteit of hogeschool is), het kon ook ‘De leraar moedertaal’ zijn. ‘Waar de vrouw regeert…’ voor babje tsarstvo is goed gevonden, maar ‘Waar de vrouw het voor het zeggen heeft’, heeft evenveel recht van bestaan. Niet om op de vertaling van Boland af te dingen, maar apodictische stellingen als ‘dit is de enig mogelijke vertaling’ e.d. zijn misplaatst.

Boland wijst herhaaldelijk op de voor onze oren vervelende gewoonte bij veel Russen om te herhalen (een doodzonde in de Franse stilistiek) (32, 43, 48). Of hij dat moet rechtzetten en het origineel moet verschönbessern, is een fundamentele vraag.

Een stokpaardje van Boland is het weergeven van Russische namen, vadersnamen en familienamen. Wat heeft hij in godsnaam tegen die Russische patroniemen – Petrovitsj (zoon van Pjotr), Aleksejevitsj (zoon van Aleksej)? Van Aleksandr Petrovitsj Ivanov maakt hij dan mijnheer Ivanov, terwijl dat in het Russisch iets helemaal anders is. Sommige Russen ken ik al jaren, maar ik spreek ze nog altijd met de voor- en vadersnaam aan. Dat getuigt van respect. Ik zou er niet aan denken hem met ‘gospodin Ivanov’ aan te spreken. Je kunt toch wel één keer in een voetnoot zeggen dat een mens in Rusland rondloopt met de naam van zijn vader? In een vertaling van een Japanse roman kun je toch op pagina 1 zeggen dat in het Japans eerst de familienaam (Kawabata) en dan pas de voornaam (Yasunari) gegeven wordt? Boland begrijpt (weet ?) niet dat zelfs echtelieden elkaar kunnen aanspreken met voor- en vadersnaam (93-94), terwijl juist die combinatie een aanspreking is die het Nederlands ontbeert (in de 17e eeuw kende men nog wel het gebruik van de vadersnaam – Gerbrand Adriaanszoon Bredero, maar of de patroniem gebruikt werd in de aanspreking, weet ik niet). Het kan toch niet de bedoeling van een vertaler zijn de brontaal te verarmen?

Boland is niet karig met zijn karakteristieken van tegenstanders: het zijn ‘snobby nostalgisten’ (80), ‘adepten van de vertaalschool van professor Karel van het Reve’ (78), ‘Revianen’ (101) of ‘fundamentalistische revisten’ (142).

Boland is in zijn pleidooi geslaagd. Hij brengt veel leuke en zinvolle argumenten om behoedzaam met bronteksten om te gaan en zich niet om de tuin te laten leiden door wat er in de oorspronkelijke taal staat. Dat verdient alle lof, maar een beetje bescheidenheid kan nooit kwaad, Chans Bernardovitsj Tsjechov.