Guzel Jachina. Wolgakinderen

Guzel Jachina. Wolgakinderen. Amsterdam-Antwerpen, Querido, 2020, 536 p. vert. Arthur Langeveld. Originele titel Deti moi (2019)

De Russische titel van de tweede roman van de Tartaarse schrijfster Jachina luidt ‘Mijn kinderen’. Dat waren de woorden die de Russische keizerin Catherina II in 1763 richtte tot de Duitse kolonisten die ze vanuit Duitsland opgeroepen had zich in de schaars bevolkte gebieden van het Russische imperium te komen vestigen. In de loop van tien jaar werden aan de Volga 105 Duitse kolonies gesticht, het begin van het Duitse Volgagebied.

De roman van Jachina gaat over de nazaten van deze eerste kolonisten en wat ze in de Sovjetunie allemaal te verduren hebben gekregen. Aan de vooravond van WO II telde de Duitse gemeenschap in de Sovjetunie 1.300.000 Duitsers. Het hoofdpersonage in het boek is Jakob Bach, de Schulmeister van het dorp Gnadenthal (dat ook in Saksen bestaat) die de kinderen Hochdeutsch moet bijbrengen, een ondankbare taak, want iedereen spreekt een Duits dialect dat nog van de 18e eeuw dateert, toen de voorouders naar Rusland emigreerden. De auteur zegt over Bach dat hij ‘een zachte stem, een zwak gestel en zo’n onopvallend voorkomen’ had ‘dat er werkelijk niets over te zeggen valt. Net als trouwens over zijn leven in het algemeen.’ (10) Dat laatste zal wel ironisch bedoeld zijn: tenslotte is zijn levensgeschiedenis een boek van 500 pagina’s geworden. Bij het begin van het verhaal (aan de vooravond van WO I) is hij 32 jaar oud, hij wordt gezien als de wereldvreemde ‘geleerde’ in het dorp.

Op een dag wordt hij door een herenboer van een naburig dorp gevraagd om zijn dochter Hoogduits bij te brengen, omdat de vader blijkbaar plannen heeft om naar Duitsland te vertrekken. In het Volgadorp Gnadenthal verstond niemand de taal van Gottsched, Goethe, de gebroeders Grimm: ‘Maar in de kolonies aan de Wolga was er niemand die verstand had van de ‘fijne keuken’ en waren de verschillende dialecten tot één taal vermengd, eenvoudig en eerlijk als uiensoep met broodkorsten.’ (16) De dochter wordt door de strenge vader (Udo Grimm) angstvallig afgeschermd van de buitenwereld, ook van haar nieuwe leraar, van wie ze les krijgt achter een scherm. Waarvoor de vader gevreesd had, gebeurt ook: de dochter Klara wordt verliefd op haar leraar en verlaat het ouderlijke huis. In het huis van de Schulmeister, het gebouw van de dorpsschool, brengt hij het meisje onder en introduceert haar in de Duitse cultuur - Schiller en Goethe. Zij op haar beurt vertelt hem honderden sprookjes (het een al gruwelijker dan het andere, net als die van de gebroeders Grimm). Als op een dag de Revolutie uitbreekt en in het Volgagebied doordringt, wordt zijn leerlinge verkracht door rondtrekkend revolutionair gespuis. De schok is zo groot dat de leraar vanaf die dag niet meer praatte (121). Maar die ongenode gast heeft wel iets achtergelaten: enkele maanden later is Klara zwanger en wordt er een dochter geboren, de moeder overleeft de bevalling evenwel niet en de nu ‘sprakeloze kunstenaar’ (195) moet instaan voor het grootbrengen van de baby. Maar ‘praten kon hij haar niet leren’, ‘zijn spraak keerde niet terug’ (229). In de grond stoorde het Bach niet: ‘De wereld was ook zonder woorden interessant genoeg’ (343) en zijn doel was het kind te beschermen tegen de vijandige wereld, de gevaarlijke buitenwereld, zoals hij die na de Revolutie in Gnadenthal gezien heeft: verwoeste huizen, geslacht vee, verwaarloosde akkers. Daardoor had hij het gevoel ‘dat hij uit de tijd viel’ (482). ‘In de wereld speelden zich vreemde dingen af, het was gevaarlijk om de hoeve te verlaten’ (100). Na het vertrek van Udo Grimm trekken hij en Klara in de grote hoeve van de rijke boer in en leven daar totaal geïsoleerd van de rest van de wereld.

In Gnadenthal komt in het midden van de jaren twintig een Duitser uit Duitsland om er mee te werken aan de nieuwe Sovjetrepubliek, aan het ‘Duitsland aan de Wolga’ (138). Hij viel op door zijn ‘verbazingwekkend zuiver Hochdeutsch’ (173), wat hem bij de Schulmeister Bach sympathiek maakte, door zijn bochel en zijn ijzerharde ijver om van het oude Gnadenthal een socialistisch paradijs te maken. Hij droomt van het toekomstige luilekkerland: ‘Hij keek naar de in onbegaanbare modderpoelen veranderde straten, de vervallen huisjes, en zag de tientallen solide gebouwen die hier binnenkort zouden verrijzen; in die gebouwen zag hij honderden weldoorvoede en energieke mensen; en op de erven schapen met tot op de grond afhangende vetstaarten, dikbuikige koeien en kamelen met volle kragen om hun lange nekken. In de plaats van de met onkruid overwoekerde akkers zag hij oceanen van gouden tarwe in de zon branden, en een eindeloze appelboomgaard. Hij zag molenwieken hun snelle omwentelingen maken, kudden die over de steppe draafden en zilveren vissen die in zware netten spartelden…’ (249) Merkwaardig genoeg was dit de idylle van het Duitse dorp aan de Volga voor de Revolutie en de burgeroorlog het land verwoestten. Er komen heel wat Reichsdeutsche naar de Duitse republiek aan de Volga kijken, want de Sovjetpropaganda draait op volle toeren.

De Duitse inwoners van de Volgadorpen zijn minder enthousiast over het socialistische experiment: ze willen niet toetreden tot de kolchozen, ze zijn razend wanneer de Duitse partijman Hoffmann het kruis van de kerk trekt, velen vluchten weg uit het Volgagebied, sommigen naar Duitsland, anderen naar Amerika of Brazilië. Het verzet van de dorpelingen tegen de fanatieke Hoffmann eindigt tragisch met de dood van de ijverige activist (334).

Ondertussen groeit het bastaardje Antje op bij een sprakeloze vader, die met de tijd echt van zijn dochtertje begint te houden. Zijn enige ambitie is nog om haar ongeschonden door het leven te loodsen, als het moet zonder taal. Op een dag krijgen ze op de hoeve van vader Grimm bezoek van een Kirgiezisch zwerfjongetje, dat ‘in vodden gekleed was en beschikte over een onuitputtelijk vocabulaire aan Russische scheldwoorden’ (363), ‘sappig en gevarieerd’ (364). Dat ‘ongewassen zwerfjong’ (416) Vasjka blijft op de hoeve hangen, brengt leven in de brouwerij en leert Klara uiteindelijk praten. ’Antjes moedertaal was een onbekende taal, die alleen Vasjka beheerste.’ (423)  De twee mannen vechten nu om het meisje.

Heel het leven van Jakob Bach wordt in beslag genomen door de zorg om het meisje. ‘En hij bedacht dat dit het echte leven was: op de drempel zitten en de slaap van een kind bewaken. En de slaap van Klara onder de appelbomen, en de bomen zelf, en deze hele hoeve die al zo lang zijn thuis was en hem beschermde tegen de zielloze en verstandeloze grote wereld. Hier, in dat oude huis met de gesloten luiken, vol behaaglijke schemering, kachelwarmte, appelgeur en de adem van het kind dat hij zo liefhad, hier was het goed. Dit huis voer als een schip over het veld, door het bos en de tuin, over de Wolga, door de wereld, en Bach nam zich voor dit schip nooit meer te verlaten. En oevers en kusten had hij niet meer nodig. Op dit schip zou hij varen zolang hij kracht had, en Antje zou hij met zich meevoeren, om haar te beschermen tegen alle rovers die de euvele moed hadden aan boord te willen gaan. En als Antje tijdens het varen niet zou leren praten, dan moest dat maar zo zijn.’ (361-362)

Maar de idylle blijft niet duren: de kinderen worden ontdekt door een alfabetiseringsbrigade die hen meeneemt naar een internaat in de dichtstbijzijnde stad. Bach bezoekt nu elke zondag de kinderen in het internaat, waar ze zich gelukkig voelen en willen blijven. Op het laatst richt Bach de grote hoeve als een opvangtehuis voor weeskinderen in en verdwijnt in de rivier de Volga, die hem opslorpt.

De roman van Jachina is een fascinerend verhaal over een uitzonderlijke man die niet opgewassen is tegen de turbulente tijd waarin hij leeft, maar die er toch in slaagt zich lang van die vijandige wereld af te zonderen. Als je de historische werkelijkheid van het sovjetse platteland kent, vraag je je af of het realistisch is dat iemand twee decennia lang ongestoord kon blijven wonen op de hoeve van een rijke herenboer en er met rust gelaten werd. Het vertrek van vader Grimm (naar Duitsland ?) wordt niet verder uitgewerkt, terwijl verder alle mogelijke scènes met het grootst mogelijke oog voor details worden uitgewerkt.

De roman is doortrokken van symboliek en fantastiek. Zo vertelt de dochter van de boer Udo Grimm aan de schoolmeester honderden sprookjes (zoals de klassieke sprookjesvertellers Grimm), die hij op zijn beurt opschrijft (in Hoogduits) voor de partijactivist, die ze publiceert in de plaatselijke Wolga Kurier, maar dan met een socialistisch happy end om de arbeidende massa’s het juiste klassenbewustzijn bij te brengen. Fantastische mystiek wordt het wanneer de door Bach / Hoffmann vertelde sprookjes werkelijkheid worden en het Sovjetland overspoelen met onverklaarbare mysteries en ongelukken. Symbolisch is natuurlijk ook de geboorte van het bastaardkindje Antje op het moment dat de Sovjetrepubliek van de Volga-Duitsers (129) uitgeroepen (geboren) wordt.

Maar bovenal is Wolgakinderen een roman over liefde, over de liefde van een man voor de Duitse taal en voor zijn dochtertje. In de voetsporen van zijn nu volwassen geworden en spraakzame dochter geeft hij de geïsoleerde, comfortabele boerderij op, staat ze af voor een school voor verwaarloosde kinderen (‘Kindertehuis de Derde Internationale’, 486). Hij had voor het eerst in zijn leven de angst overwonnen (‘De angst had Bach verlaten’, 473).

Behalve over liefde gaat de roman ook over de dood, de geschiedenis, politiek, over creativiteit, en niet in het minst over de machtige rivier de Volga. Het leven van Jakob Bach is helemaal doordrongen van de Volga, waarschijnlijk is zijn familienaam symbolisch bedoeld: Bach betekent beek, riviertje, waterloop in het Duits en met enige fantasie kan het voor de Volga staan. De partijman Hoffmann noemt Jakob Bach ‘onze Plato van de Wolga’ (203), het vaderland van de Russische Duitsers is niet Duitsland, maar de Volga: ‘Hun vaderland, dat waren de steppen aan de Wolga.’ (201) Ondanks alles is Bach dankbaar voor alles wat hem te beurt valt: ‘hij was in staat om te huilen van dankbaarheid voor dit gulle bos, voor de eeuwige Wolga, voor de steppen die zich daarachter uitstrekten en voor heel dat overvloedige leven dat om hem heen bewoog, en voor Antje zelf, die Bach deze aanvallen van kortstondig en hevig geluk bezorgde.’ (406)

In de roman treedt ook ‘de leider’ (Stalin) op (vier keer), maar hij wordt niet bij naam genoemd. Er wordt zelfs een virtuele biljartpartij gespeeld tussen de leider en de Führer om het lot van de meer dan een miljoen Duitsers in de Sovjetunie.

De roman stelt hoge eisen aan de vertaler. De auteur is zo kwistig in haar beschrijvingen van de natuur en de flora en fauna van het Volgagebied en overstelpt de lezer met zoveel fysieke realia dat hij er soms het noorden bij verliest, maar tegelijk ondergedompeld wordt in de leefwereld van de Duitse eenzame kluizenaar en filosoof aan de Volga.