Natascha Wodin, Ergens in dit duister.

Natascha Wodin. Ergens in dit duister. Amsterdam-Antwerpen, Atlas Contact, 2020, 223 p. Vert. Anne Folkertsma. ISBN 978 90 45038766. Originele titel : Irgendwo in diesem Dunkel.

Natascha Wodin is voor ons geen onbekende meer: op 4 maart 2019 besprak ik op deze website haar roman Ze kwam uit Marioepol. Haar schrijven is voor een groot stuk autobiografisch: het begon in 1983 met haar prachtige roman Eine gläserne Stadt, de metafoor die ze gebruikte om het in haar ogen onbereikbare Duitsland uit te drukken, het land waar haar ouders door de omstandigheden – WO II – in terecht waren gekomen, als Ostarbeiter, uit de Sovjetunie gedeporteerde dwangarbeiders die na het einde van de oorlog tot een eind in de jaren vijftig in zielige barakken aan de rand van steden woonden, geïsoleerd van de plaatselijke bevolking, scheef aangekeken door de Duitsers die hen zagen als de oorzaak van de ellende die over het land was gekomen: nederlaag en miljoenen vluchtelingen.

In haar boek Sie kam aus Mariupol probeert Wodin de geschiedenis van haar moeder te reconstrueren, een tengere, jonge vrouw die met een 20 jaar oudere man (haar vader) was getrouwd en samen uit de door de Duitsers bezette Oekraïense stad Marioepol vluchtte of geëvacueerd werd. Terwijl ze in haar zoektocht naar het Russische verleden van haar moeder vrij veel te weten komt, namelijk waarom haar moeder een ‘verschoppeling’ (153) van het Sovjetsysteem was, botst ze bij haar vader op een muur van zwijgen : haar vader lost niets over zijn Russische verleden, op wat idyllische taferelen na, maar over zijn leven tijdens WO II, over de reden, de omstandigheden van hun evacuatie naar Duitsland komt ze niets te weten. Wanneer ze vele jaren later zelf in de Sovjetunie terecht komt en de broer van haar vader leert kennen, weigert ook hij iets te lossen over het verleden van zijn broer. Het wakkert het vermoeden aan dat haar vader tijdens de oorlog misschien iets uitgehaald heeft waarover de familie liever zwijgt. Al die vragen en twijfels en onzekerheid maken de roman boeiend, maar ook loodzwaar, en er worden meer vragen opgeworpen dan er beantwoord worden. ‘Nooit hoorde ik mijn ouders over dat verleden spreken, ik pikte altijd slechts zinspelingen op die ik niet begreep, maar besefte elke keer dat de sleutel tot hun leven ergens in dit duister verborgen was’ (25). Daarmee is ook de titel van het boek verklaard.

Zelf is de in 1945 – al na de oorlog – in Duitsland geboren Natascha het kind van twee ongelukkige mensen. Haar moeder pleegde zelfmoord toen haar dochter tien jaar oud was, door zich te verdrinken in het naburige riviertje de Regnitz (10). Dat maakte haar vader tot de ‘weduwnaar van een zelfmoordenares’ (11). Voor de naburige Duitsers was zij een ‘Roesski’, ‘Russische slet’, iedereen merkte (rook ?) meteen dat ze van de vluchtelingenbarakken kwam (14). Niet alleen haar orthodoxe achtergrond onderscheidde haar van haar Duitse klasgenoten, maar ook haar verblijf in een katholiek klooster, waarin haar vader haar na de dood van moeder onderbracht, en dat onbarmhartig getekend wordt. Als ze daarna in een ‘gewone’ klas terechtkomt, is ze weer een buitenbeentje : nu niet alleen als Russin, als barakkenbewoonster, maar ook als katholiek, terwijl al de anderen protestant zijn (24).

Haar vader is niet echt wat je een sympathieke, warme vaderfiguur noemt. Hij terroriseert het kind, dat hij als meid gebruikt, die het nooit naar zijn zin kan maken en die hij in ‘de gevangenis’ van de barak opsluit (38). Dit alles zorgde ervoor dat ze 'als ‘kind en jongere’ haar vader ‘hartstochtelijk dood’ wenste (17). Toen hij dan later ziek werd en in een zorginstelling terechtkwam, haatte ze hem nog steeds, ‘maar sterker dan mijn haat was mijn medelijden’ (19). ‘Ik voelde diep vanbinnen een giftige mengeling van haat en medelijden – haat jegens de vader uit mijn kindertijd en jeugd, en medelijden met de eenzame zieke oude man die hij nu was’ (88). Haar vader sluit zich volledig op in zijn Russische wereld, verdient een tijdje goed geld met op te treden in een Russisch kozakkenkoor, weigert het Duits te leren en is totaal verloren in een wereld die hij niet begrijpt en die voor hem geen belangstelling heeft. De dochter kan zelfs nog een beetje begrip opbrengen voor haar ongelukkige, hardvochtige vader: ‘En hoe had een man die nooit vrijheid had gekend, wiens leven zich in de wurggreep van twee dictaturen had afgespeeld, een ander, die bovendien zijn eigen kind was, vrijheid kunnen geven ?’ (167)

Een kleine oase van geluk valt de Russische emigrante toch ten deel : toen ze tien jaar oud was, mocht ze via het Rode Kruis voor een half jaar naar België, waar ze bij een Waalse boerenfamilie onderdak kreeg en vriendelijk behandeld werd (29, 109-110), ‘de gelukkigste periode van mijn kindertijd’ (184).

Natascha Wodin is overladen met literaire prijzen (Hermann Hesse prijs in 1984, Gebroeders Grimm prijs in 1989, Alfred Döblin prijs 2015, e.v.a.) en sommige van haar boeken hebben op de bestsellerlijsten gestaan. Dat hoeft niet te verwonderen. Haar autobiografisch tweeluik over haar moeder en vader is een indrukwekkend en soms huiveringwekkend getuigenis van een kind dat niet geliefd werd, niet door haar ouders, niet door haar adoptieland, dat een geweldige ontsnapping heeft gewaagd naar de Duitse wereld (‘de stad van glas’), dat het in die vijandige wereld van haar kinderjaren uiteindelijk toch heeft gemaakt. Er zit zoveel in haar boeken : de harde kinderjaren, het zich onttrekken aan de ouderlijke macht, de armoede van de naoorlogse jaren, de ontheemding, de vervreemding, de ontworteling, het worstelen met de aanpassing, het zweven tussen twee werelden. Zonder het wellicht zo bedoeld te hebben, is het boek ook actueel : het gaat over de verschrikking van een ontheemd iemand, van een vluchteling, een verschoppeling, een ongewenst iemand. Nu velen in Duitsland zich weer zo fanatiek tegen vluchtelingen opstellen, komt dit boek op het juiste moment.